Weven heeft, net als elk ander ambacht, een eigen woordenschat, maar het is niet moeilijk om de weeftaal te leren.
In geweven stof verstrengelen kettingdraden (of draden) en inslagdraden zich met elkaar. Het weefgetouw houdt de kettingdraad onder spanning. De wever windt de inslagdraad om een schietspoel . De schietspoel gaat onder en over de kettingdraden in een bepaald patroon, waarna de wever de draad op zijn plaats slaat . De felle lijn is de laatste draad die geweven wordt.
Wevers beschrijven een handgeweven stof door zijn
- sett of ends per inch (EPI) —hoe dicht de uiteinden van de schering op elkaar liggen
- picks per inch (PPI) — hoe dicht de inslagpicks bij elkaar staan
- weefstructuur - het patroon waarbij de inslag onder en over de schering gaat
Bij een effen weefsel (ook wel tabby genoemd) gaat de inslag over 1 schering, dan onder 1 schering, helemaal over. Elke inslag wisselt af: je weeft één inslag over-onder-over-onder, dan de volgende inslag onder-over-onder-over. Bij een gebalanceerd effen weefsel zijn EPI en PPI hetzelfde. Wevers kunnen ervoor kiezen om de uiteinden van de schering te spreiden en de inslag dicht op elkaar te slaan, waardoor een inslagweefsel ontstaat (meestal bij wandtapijtweven). Of ze kunnen de schering dicht op elkaar plaatsen en de ruimte tussen de inslagpicks vergroten, waardoor een scheringweefsel ontstaat (vaak gezien in banden die op een inkle-weefgetouw of met weefkaarten worden gemaakt).
Er zijn veel andere weefstructuren naast effen weefweefsels, zoals keper , satijn en blokweefsels. Hierbij kan de wever meer dan één schering of inslag gebruiken, of het interlacementpatroon zal floats bevatten, waarbij de inslag meer dan 1 schering kruist.